piss off
US /pɪs ɑːf/
UK /pɪs ɑːf/

1.
irriteren, kwaad maken
to annoy someone very much
:
•
It really pisses me off when people don't listen.
Het maakt me echt kwaad als mensen niet luisteren.
•
His constant complaining began to piss off everyone in the room.
Zijn constante geklaag begon iedereen in de kamer te irriteren.
2.
oprotten, weggaan
to leave or go away, often in an abrupt or angry manner
:
•
He told them to piss off and leave him alone.
Hij zei dat ze moesten oprotten en hem met rust moesten laten.
•
I'm going to piss off now, I've had enough of this.
Ik ga nu oprotten, ik heb er genoeg van.