leave

US /liːv/
UK /liːv/
"leave" picture
1.

verlaten, vertrekken

go away from

:
She decided to leave the party early.
Ze besloot het feest vroeg te verlaten.
He will leave for London tomorrow.
Hij zal morgen naar Londen vertrekken.
2.

laten, achterlaten

allow or cause to remain in a specified state or position

:
Please leave the door open.
Gelieve de deur open te laten.
Don't leave your dirty clothes on the floor.
Laat je vuile kleren niet op de grond liggen.
3.

overblijven, achterlaten

have as a remainder

:
If you take two from five, that leaves three.
Als je twee van vijf aftrekt, blijft er drie over.
The accident left him with a permanent scar.
Het ongeluk liet hem met een permanent litteken achter.
1.

verlof, vrij

a period of time when you are allowed to be away from work or school

:
She is on maternity leave for three months.
Ze is drie maanden met zwangerschapsverlof.
He took a week's leave to visit his family.
Hij nam een week vrij om zijn familie te bezoeken.
2.

toestemming, vergunning

permission to do something

:
He asked for leave to speak.
Hij vroeg toestemming om te spreken.
The court granted him leave to appeal.
De rechtbank verleende hem toestemming om in beroep te gaan.