pastry
US /ˈpeɪ.stri/
UK /ˈpeɪ.stri/
1.
deeg, gebak
a dough of flour, water, and shortening, used as a base for pies, tarts, and other baked goods
:
•
She made a delicious apple pie with a flaky pastry crust.
Ze maakte een heerlijke appeltaart met een schilferige deegkorst.
•
The chef prepared a delicate puff pastry for the dessert.
De chef bereidde een delicaat bladerdeeg voor het dessert.
2.
gebak, patisserie
a baked food item made from such dough, often sweet and decorated
:
•
The bakery offers a wide variety of delicious pastries.
De bakkerij biedt een breed scala aan heerlijke gebakjes.
•
She enjoyed a cup of coffee and a sweet pastry for breakfast.
Ze genoot van een kopje koffie en een zoet gebakje als ontbijt.