cake

US /keɪk/
UK /keɪk/
"cake" picture
1.

cake, taart

an item of soft, sweet food made from a mixture of flour, fat, eggs, sugar, and other ingredients, baked and sometimes iced or decorated.

:
•
She baked a delicious chocolate cake for the party.
Ze bakte een heerlijke chocolade cake voor het feest.
•
Would you like a slice of cake with your coffee?
Wilt u een stukje cake bij uw koffie?
:
gateaupastrysweet
2.

koekje, blok, stuk

a small, flat, compact mass of something, typically savory.

:
•
She fried some fish cakes for dinner.
Ze bakte wat viskoekjes voor het avondeten.
•
The artist used a cake of paint.
De kunstenaar gebruikte een blok verf.
:
pattyloafblockmass
1.

aankoeken, samenkoeken

to form into a compact mass.

:
•
The wet sand caked on his boots.
Het natte zand koekte aan zijn laarzen.
•
Dust and grime had caked the windows.
Stof en vuil hadden de ramen aangekoekt.
:
clumpcoagulatesolidifythicken
:
cake panjohnny cakebarm cakeChristmas cakewedding cakesponge cakecoffee cake