officer
US /ˈɑː.fɪ.sɚ/
UK /ˈɑː.fɪ.sɚ/

1.
officier, ambtenaar
a person holding a position of authority or trust in an organization, especially a government department or the armed forces
:
•
The police officer directed traffic.
De politieagent regelde het verkeer.
•
She was promoted to a senior officer position.
Ze werd gepromoveerd tot een hogere officiersfunctie.
1.
voorzien van officieren, officieren aanstellen
to provide with officers
:
•
The general decided to officer the new regiment with experienced leaders.
De generaal besloot het nieuwe regiment te voorzien van officieren met ervaren leiders.
•
It's important to properly officer a team for success.
Het is belangrijk om een team goed te voorzien van officieren voor succes.