learn
US /lɝːn/
UK /lɝːn/

1.
leren, aanleren
acquire or gain knowledge of or skill in (something) by study, experience, or being taught.
:
•
She is eager to learn new languages.
Ze is erop gebrand nieuwe talen te leren.
•
He quickly learned how to play the guitar.
Hij leerde snel gitaar spelen.
2.
erfahren, te weten komen
find out or be informed about (something)
:
•
I just learned that the meeting has been canceled.
Ik heb net gehoord dat de vergadering is geannuleerd.
•
Did you learn anything new today?
Heb je vandaag iets nieuws geleerd?