joy
US /dʒɔɪ/
UK /dʒɔɪ/

1.
vreugde, blijdschap
a feeling of great pleasure and happiness
:
•
She felt a surge of joy when she saw her children.
Ze voelde een golf van vreugde toen ze haar kinderen zag.
•
The holiday brought much joy to the family.
De vakantie bracht veel vreugde in het gezin.
2.
vreugde, bron van plezier
a source or cause of pleasure or delight
:
•
His grandchildren are his greatest joy.
Zijn kleinkinderen zijn zijn grootste vreugde.
•
The new puppy has brought so much joy into our lives.
De nieuwe puppy heeft zoveel vreugde in ons leven gebracht.
1.
zich verheugen, blij zijn
to feel or show great pleasure or delight
:
•
He joyed in the success of his team.
Hij verheugde zich over het succes van zijn team.
•
They joyed at the news of their daughter's engagement.
Ze verheugden zich over het nieuws van de verloving van hun dochter.