guts
US /ɡʌts/
UK /ɡʌts/

1.
ingewanden, darmen, buik
the stomach or belly
:
•
He felt a pain in his guts after eating too much.
Hij voelde een pijn in zijn ingewanden na te veel gegeten te hebben.
•
The fish's guts were removed before cooking.
De ingewanden van de vis werden verwijderd voor het koken.
1.
ontdarmen, uitbenen
to remove the internal organs from (a fish or other animal) before cooking
:
•
He carefully gutted the fish before putting it on the grill.
Hij ontdaan de vis zorgvuldig voordat hij hem op de grill legde.
•
The hunter quickly gutted the deer.
De jager ontdaan snel het hert.
2.
uitbranden, uitkleden
to destroy the interior of (a building or vehicle) by fire or demolition
:
•
The fire completely gutted the old factory.
De brand heeft de oude fabriek volledig uitgebrand.
•
The building was gutted by the explosion.
Het gebouw werd uitgebrand door de explosie.