groom
US /ɡruːm/
UK /ɡruːm/

1.
bruidegom
a man who is about to be married or has just been married
:
•
The groom nervously waited at the altar for his bride.
De bruidegom wachtte nerveus bij het altaar op zijn bruid.
•
The bride and groom danced their first dance.
De bruid en bruidegom dansten hun eerste dans.
2.
paardenverzorger, staljongen
a person employed to take care of horses
:
•
The stable groom brushed the horse's mane.
De stalknecht borstelde de manen van het paard.
•
A skilled groom knows how to prepare a horse for a show.
Een bekwame paardenverzorger weet hoe hij een paard moet voorbereiden op een show.
1.
verzorgen, poetsen
to clean and brush (an animal, especially a horse)
:
•
She spent an hour grooming her horse before the competition.
Ze besteedde een uur aan het verzorgen van haar paard voor de wedstrijd.
•
The cat was grooming itself on the sofa.
De kat was zichzelf aan het verzorgen op de bank.
2.
voorbereiden, opleiden
to prepare someone for a particular role or position
:
•
The company is grooming her for a leadership role.
Het bedrijf is haar aan het voorbereiden op een leidinggevende rol.
•
He was groomed from a young age to take over the family business.
Hij werd van jongs af aan voorbereid om het familiebedrijf over te nemen.
3.
groomen, voorbereiden op misbruik
to prepare someone, especially a child, for sexual abuse by establishing a relationship of trust and emotional dependency
:
•
The police arrested a man for attempting to groom a minor online.
De politie arresteerde een man wegens poging tot grooming van een minderjarige online.
•
Parents should be aware of the signs of online grooming.
Ouders moeten zich bewust zijn van de tekenen van online grooming.