brush

US /brʌʃ/
UK /brʌʃ/
"brush" picture
1.

borstel

an implement with a block of bristles or other filaments, used for cleaning, applying a liquid or powder to a surface, or arranging hair.

:
•
She used a soft brush to apply the paint.
Ze gebruikte een zachte borstel om de verf aan te brengen.
•
He gave his hair a quick brush before leaving.
Hij gaf zijn haar een snelle borstelbeurt voordat hij wegging.
:
broomsweeperwhisk
2.

aanraking, schamp

a brief, light touch in passing.

:
•
He felt a light brush against his arm.
Hij voelde een lichte aanraking tegen zijn arm.
•
The car made a quick brush with the wall.
De auto raakte de muur even licht.
:
touchgrazeglance
3.

struikgewas, kreupelhout

dense scrub or undergrowth.

:
•
They pushed through the thick brush.
Ze baanden zich een weg door het dichte struikgewas.
•
The deer hid in the brush.
Het hert verborg zich in het struikgewas.
:
undergrowthscrubthicket
1.

borstelen, vegen

to clean, smooth, or paint with a brush.

:
•
She carefully brushed her long hair.
Ze borstelde voorzichtig haar lange haar.
•
He brushed the dust off his jacket.
Hij borstelde het stof van zijn jas.
:
combsweepclean
2.

aanraken, schampen

to touch lightly and briefly.

:
•
His hand brushed against hers as they walked.
Zijn hand raakte de hare lichtjes toen ze liepen.
•
The leaves brushed against the window.
De bladeren streelden tegen het raam.
:
grazeskimtouch
:
brush upscrub brushwire brushtoilet brushbrush offbrush downbrush aside