bloom

US /bluːm/
UK /bluːm/
"bloom" picture
1.

bloem, bloei

a flower, especially one cultivated for its beauty

:
•
The rose bush was covered in beautiful blooms.
De rozenstruik was bedekt met prachtige bloemen.
•
She admired the delicate bloom of the orchid.
Ze bewonderde de delicate bloei van de orchidee.
:
flowerblossomfloret
2.

bloei, hoogtijdagen

a state or period of flourishing or thriving

:
•
The city experienced a period of economic bloom.
De stad kende een periode van economische bloei.
•
Her career is now in full bloom.
Haar carrière is nu in volle bloei.
:
flourishingthrivingpeakprimeheyday
1.

bloeien, in bloei staan

produce flowers; be in flower

:
•
The cherry trees bloom in spring.
De kersenbomen bloeien in de lente.
•
These flowers bloom all summer long.
Deze bloemen bloeien de hele zomer lang.
:
blossomfloweropen
2.

bloeien, floreren

develop or flourish in a healthy or vigorous way

:
•
She really bloomed after she started her new job.
Ze bloeide echt op nadat ze haar nieuwe baan begon.
•
The economy is expected to bloom in the coming years.
De economie zal naar verwachting bloeien in de komende jaren.
:
flourishthriveprosperdevelopgrow