feast
US /fiːst/
UK /fiːst/
1.
feestmaal, banket
a large meal, typically a celebratory one held for many people and often for a particular occasion
:
•
The village prepared a grand feast for the harvest festival.
Het dorp bereidde een groots feestmaal voor het oogstfeest.
•
After the wedding, there was a magnificent feast with music and dancing.
Na de bruiloft was er een prachtig feestmaal met muziek en dans.
2.
feestdag, religieus feest
an annual religious festival
:
•
The church celebrates the Feast of Saint Michael every September.
De kerk viert het Feest van Sint-Michiel elke september.
•
Many cultures have special dishes prepared for religious feasts.
Veel culturen hebben speciale gerechten bereid voor religieuze feesten.
1.
feesten, banketteren
eat and drink sumptuously
:
•
They feasted on roasted lamb and fresh vegetables.
Ze feestten op geroosterd lam en verse groenten.
•
The guests feasted until late into the night.
De gasten feestten tot diep in de nacht.
2.
feesten, traktatie geven
give a feast to (someone)
:
•
The king decided to feast his loyal subjects after the victory.
De koning besloot zijn trouwe onderdanen te feesten na de overwinning.
•
They feasted the weary travelers with a warm meal.
Ze feestten de vermoeide reizigers met een warme maaltijd.