revel
US /ˈrev.əl/
UK /ˈrev.əl/

1.
feesten, zich verlustigen
to enjoy oneself in a lively and noisy way, especially with drinking and dancing
:
•
They reveled all night at the party.
Ze feestten de hele nacht op het feest.
•
The students reveled in their victory.
De studenten genoten van hun overwinning.
1.
feestgedruis, uitbundigheid
a lively and noisy celebration
:
•
The town was alive with the sounds of revel.
De stad leefde op met de geluiden van feestgedruis.
•
They engaged in a night of drunken revel.
Ze namen deel aan een nacht van dronken feestgedruis.