Betekenis van het woord holiday in het Nederlands
Wat betekent holiday in het Engels? Ontdek de betekenis, uitspraak en specifiek gebruik van dit woord met Lingoland
holiday
US /ˈhɑː.lə.deɪ/
UK /ˈhɑː.lə.deɪ/

Zelfstandig Naamwoord
1.
vakantie, feestdag
a day of festivity or recreation when no work is done
Voorbeeld:
•
We're going on holiday to Spain next month.
We gaan volgende maand op vakantie naar Spanje.
•
Christmas is a public holiday.
Kerstmis is een officiële feestdag.
Werkwoord
1.
vakantie vieren, op vakantie gaan
to take a holiday
Voorbeeld:
•
They decided to holiday in the mountains this year.
Ze besloten dit jaar vakantie te vieren in de bergen.
•
Where do you usually holiday?
Waar ga je meestal op vakantie?
Synoniem:
Leer dit woord op Lingoland
Gerelateerd Woord: