exploit
US /ɪkˈsplɔɪt/
UK /ɪkˈsplɔɪt/
1.
exploiteren, benutten
make full use of and derive benefit from (a resource)
:
•
The company needs to exploit new markets.
Het bedrijf moet nieuwe markten exploiteren.
•
We should exploit all available resources.
We moeten alle beschikbare middelen benutten.
2.
uitbuiten, misbruiken
make unfair use of (a person or thing)
:
•
Some employers exploit their workers by paying very low wages.
Sommige werkgevers buiten hun werknemers uit door zeer lage lonen te betalen.
•
It's wrong to exploit people's weaknesses.
Het is verkeerd om de zwakheden van mensen te misbruiken.
1.
daad, prestatie
a bold or daring feat
:
•
His heroic exploits were celebrated by the entire nation.
Zijn heroïsche daden werden door de hele natie gevierd.
•
The book recounts the adventurous exploits of a young explorer.
Het boek vertelt de avontuurlijke avonturen van een jonge ontdekkingsreiziger.