concert
US /ˈkɑːn.sɚt/
UK /ˈkɑːn.sɚt/
1.
concert
a musical performance given in public, typically by several performers or of a varied program.
:
•
We went to a rock concert last night.
We zijn gisteravond naar een rockconcert geweest.
•
The orchestra will perform a special concert next month.
Het orkest zal volgende maand een speciaal concert geven.
2.
overeenstemming, harmonie
agreement or harmony between people or groups.
:
•
The two nations acted in concert to address the crisis.
De twee naties handelden in overeenstemming om de crisis aan te pakken.
•
Their efforts were in perfect concert.
Hun inspanningen waren in perfecte overeenstemming.
1.
afstemmen, coördineren
to arrange (something) by mutual agreement; coordinate.
:
•
The two departments concerted their efforts to complete the project on time.
De twee afdelingen stemden hun inspanningen af om het project op tijd af te ronden.
•
They concerted a plan for the upcoming event.
Ze stemden een plan af voor het aankomende evenement.