club
US /klʌb/
UK /klʌb/
1.
club, vereniging
an organization or association of people united by a common interest or aim
:
•
She joined a book club to meet new people.
Ze sloot zich aan bij een boekenclub om nieuwe mensen te ontmoeten.
•
The golf club has over 200 members.
De golfclub heeft meer dan 200 leden.
2.
knuppel, club
a heavy stick, typically thicker at one end than the other, used as a weapon or for sport
:
•
He defended himself with a wooden club.
Hij verdedigde zich met een houten knuppel.
•
The golfer chose the right club for the shot.
De golfer koos de juiste club voor de slag.
3.
nachtclub, discotheek
a nightclub or discotheque
:
•
They went to a dance club last night.
Ze gingen gisteravond naar een dansclub.
•
The club was packed with people.
De club zat vol met mensen.
1.
slaan, knuppelen
to hit (someone or something) with a club or similar heavy object
:
•
The police had to club the rioters to disperse them.
De politie moest de relschoppers neerslaan om ze te verspreiden.
•
He was clubbed over the head by an attacker.
Hij werd door een aanvaller met een knuppel op het hoofd geslagen.