chip
US /tʃɪp/
UK /tʃɪp/
1.
splinter, stukje, afgebroken stuk
a small, thin piece of something, typically broken off from a larger piece
:
•
There's a chip in the teacup.
Er zit een chip in het theekopje.
•
He accidentally broke a chip off the wooden table.
Hij brak per ongeluk een stukje van de houten tafel af.
2.
chips, friet
a thin slice of food, typically potato, fried until crisp and eaten as a snack or with a meal
:
•
Do you want some potato chips with your sandwich?
Wil je wat aardappelchips bij je broodje?
•
We ordered fish and chips for dinner.
We bestelden fish and chips voor het avondeten.
3.
chip, microchip
a microchip
:
•
The computer's performance depends on the speed of its processor chip.
De prestaties van de computer zijn afhankelijk van de snelheid van de processorchip.
•
They are developing a new security chip for mobile devices.
Ze ontwikkelen een nieuwe beveiligingschip voor mobiele apparaten.