crisp
US /krɪsp/
UK /krɪsp/

1.
2.
fris, helder
cold, dry, and invigorating
:
•
The air was crisp and clear after the rain.
De lucht was fris en helder na de regen.
•
We enjoyed a crisp morning walk.
We genoten van een frisse ochtendwandeling.
1.
chips
(British English) a very thin slice of potato fried until hard and crisp and eaten as a snack
:
•
He opened a bag of salt and vinegar crisps.
Hij opende een zak zout- en azijnchips.
•
Do you prefer plain or flavored crisps?
Geef je de voorkeur aan gewone of gearomatiseerde chips?
1.
knapperig maken, strak maken
make or become firm and dry, or make or become neat and sharp
:
•
The baker will crisp the edges of the pie crust.
De bakker zal de randen van de taartbodem knapperig maken.
•
The tailor will crisp the collar of the shirt.
De kleermaker zal de kraag van het overhemd strak maken.