bunch

US /bʌntʃ/
UK /bʌntʃ/
"bunch" picture
1.

bos, tros

a number of things, typically of the same kind, growing or fastened together

:
She bought a bunch of grapes.
Ze kocht een bos druiven.
He handed her a bunch of flowers.
Hij gaf haar een bos bloemen.
2.

boel, hoop

a large amount of something; a lot

:
I have a whole bunch of things to do today.
Ik heb vandaag een hele boel dingen te doen.
Thanks a bunch!
Heel erg bedankt!
3.

groep, club

a group of people

:
The whole bunch of us went to the concert.
De hele groep van ons ging naar het concert.
They're a good bunch of kids.
Het is een leuke groep kinderen.
1.

plooien, ballen, samentrekken

to gather into a compact mass or fold

:
The fabric bunched up around her waist.
De stof plooide zich rond haar middel.
He bunched his fists in anger.
Hij balde zijn vuisten van woede.