boil

US /bɔɪl/
UK /bɔɪl/
"boil" picture
1.

koken, opkoken

to reach the temperature where it bubbles and turns to vapor

:
•
The water began to boil rapidly.
Het water begon snel te koken.
•
Let the soup boil for ten minutes.
Laat de soep tien minuten koken.
:
simmerbubblestewbrew
2.

koken

to cook food by putting it in boiling water

:
•
She decided to boil some eggs for breakfast.
Ze besloot wat eieren te koken voor het ontbijt.
•
You need to boil the pasta until it's al dente.
Je moet de pasta koken tot hij al dente is.
:
cookstewpoach
3.

koken van woede, woedend zijn

to be extremely angry

:
•
He was boiling with rage after hearing the news.
Hij kookte van woede na het horen van het nieuws.
•
Her blood began to boil when she saw the injustice.
Haar bloed begon te koken toen ze het onrecht zag.
:
fumerageseethebe furious
1.

zweer, furunkel

a painful, pus-filled swelling on the skin caused by infection of a hair follicle

:
•
He had a large boil on his neck that was very painful.
Hij had een grote zweer in zijn nek die erg pijnlijk was.
•
The doctor prescribed antibiotics for the boil.
De dokter schreef antibiotica voor de zweer voor.
:
abscesspustulecarbuncle
:
boiling pointboil downhard-boiledsoft-boiledboil down toboil overboil up