truck
US /trʌk/
UK /trʌk/

1.
vrachtwagen, truck
a large, heavy road vehicle used for carrying goods, materials, or troops
:
•
The delivery truck arrived late.
De bezorgwagen kwam te laat.
•
He drives a big rig truck for a living.
Hij rijdt voor de kost in een grote vrachtwagen.
2.
kar, wagen
a wheeled vehicle for moving heavy articles
:
•
We used a hand truck to move the heavy boxes.
We gebruikten een steekwagen om de zware dozen te verplaatsen.
•
The baggage handler loaded the suitcases onto a luggage truck.
De bagageafhandelaar laadde de koffers op een bagagekar.
1.
vervoeren met vrachtwagen, trucken
to transport (goods or materials) by truck
:
•
The company decided to truck the produce directly to the market.
Het bedrijf besloot de producten rechtstreeks naar de markt te vervoeren met vrachtwagens.
•
They will truck the equipment to the construction site tomorrow.
Ze zullen de apparatuur morgen naar de bouwplaats vervoeren met vrachtwagens.