toy
US /tɔɪ/
UK /tɔɪ/

1.
speelgoed, speeltje
an object for a child to play with, typically a miniature replica or a playful device
:
•
The child played with a wooden toy car.
Het kind speelde met een houten speelgoedauto.
•
She received many new toys for her birthday.
Ze kreeg veel nieuwe speeltjes voor haar verjaardag.
2.
speeltje, amusementsobject
a person or thing treated as a source of amusement rather than with seriousness or respect
:
•
He treated her like a mere toy, discarding her when he was bored.
Hij behandelde haar als een simpel speeltje, haar weggooiend wanneer hij zich verveelde.
•
The new intern was treated as a toy by the senior staff.
De nieuwe stagiair werd door het hogere personeel als een speeltje behandeld.
1.
spelen met, overwegen
to consider or handle something idly or without serious intent
:
•
He began to toy with the idea of quitting his job.
Hij begon te spelen met het idee om zijn baan op te zeggen.
•
She would often toy with her food, pushing it around her plate.
Ze speelde vaak met haar eten, het over haar bord schuivend.