fiddle
US /ˈfɪd.əl/
UK /ˈfɪd.əl/

1.
viool, vedel
a violin, especially when used to play folk music
:
•
He played a lively tune on his fiddle.
Hij speelde een levendig deuntje op zijn viool.
•
The band featured a banjo and a fiddle.
De band had een banjo en een viool.
1.
viool spelen, vedelen
to play the fiddle
:
•
He can really fiddle a lively jig.
Hij kan echt een levendige jig spelen.
•
The old man would often sit on his porch and fiddle for hours.
De oude man zat vaak op zijn veranda en speelde viool urenlang.
2.
friemelen, prutsen
to touch or manipulate something in a restless or aimless way
:
•
He kept fiddling with his pen during the meeting.
Hij bleef friemelen met zijn pen tijdens de vergadering.
•
Don't fiddle with the wires, you might break something.
Ga niet friemelen aan de draden, je zou iets kunnen breken.
3.
knoeien, fraude plegen
to falsify figures or accounts
:
•
He was caught fiddling the expenses.
Hij werd betrapt op het knoeien met de onkosten.
•
They suspect someone has been fiddling with the accounts.
Ze vermoeden dat iemand met de rekeningen heeft geknoeid.