dally
US /ˈdæl.i/
UK /ˈdæl.i/

1.
treuzelen, dralen
to waste time; to dawdle
:
•
Don't dally, we need to leave soon.
Niet treuzelen, we moeten snel vertrekken.
•
She would often dally on her way to school, stopping to look at flowers.
Ze wilde vaak treuzelen op weg naar school, stoppend om naar bloemen te kijken.
2.
spelen met, flirten met
to deal with something in a non-serious or playful way
:
•
He likes to dally with new ideas before committing to one.
Hij houdt ervan om met nieuwe ideeën te spelen voordat hij zich aan één verbindt.
•
She would often dally with the affections of several suitors.
Ze zou vaak flirten met de genegenheid van verschillende vrijers.