throat
US /θroʊt/
UK /θroʊt/

1.
2.
hals, ingang, opening
a narrow passage or opening
:
•
The bottle has a narrow throat.
De fles heeft een smalle hals.
•
The throat of the cave was barely wide enough to squeeze through.
De ingang van de grot was nauwelijks breed genoeg om doorheen te kruipen.
1.
uitstoten, uitspreken
to utter something, especially with difficulty or emotion
:
•
He throated a cry of pain.
Hij stootte een kreet van pijn uit.
•
The singer throated the high note with ease.
De zanger zong de hoge noot met gemak.