strain

US /streɪn/
UK /streɪn/
"strain" picture
1.

spanning, verrekking

a force tending to pull or stretch something to an extreme degree

:
•
The constant pressure put a lot of strain on the bridge.
De constante druk zette veel spanning op de brug.
•
He felt a strain in his back after lifting the heavy box.
Hij voelde een verrekking in zijn rug na het tillen van de zware doos.
:
tensionstresspressureburdenpull
2.

stam, ras

a particular breed, variety, or group of animals or plants

:
•
This new strain of wheat is resistant to disease.
Deze nieuwe stam tarwe is resistent tegen ziekten.
•
Scientists are studying a new strain of bacteria.
Wetenschappers bestuderen een nieuwe bacteriestam.
:
breedvarietytypekindspecies
1.

inspannen, verrekken

to make a strenuous or unusually great effort

:
•
He had to strain to hear the faint whisper.
Hij moest zich inspannen om het zwakke gefluister te horen.
•
Don't strain your eyes by reading in the dark.
Span je ogen niet in door in het donker te lezen.
:
exertstrivetoilstruggleendeavor
2.

zeven, filteren

to pour (a liquid) through a permeable material in order to separate out suspended matter

:
•
Please strain the pasta before serving.
Gelieve de pasta te zeven voor het serveren.
•
She used a sieve to strain the soup.
Ze gebruikte een zeef om de soep te zeven.
:
filtersievedrainpurifyseparate
:
repetitive strain injury