stick together
US /stɪk təˈɡeð.ər/
UK /stɪk təˈɡeð.ər/
1.
bij elkaar blijven, samenhouden
to stay united or loyal to each other, especially in difficult times
:
•
Despite their differences, they always stick together.
Ondanks hun verschillen blijven ze altijd bij elkaar.
•
We need to stick together if we want to overcome this challenge.
We moeten bij elkaar blijven als we deze uitdaging willen overwinnen.
2.
aan elkaar plakken, samenkleven
for things to adhere or cling to each other
:
•
The wet leaves stick together on the pavement.
De natte bladeren plakken aan elkaar op het trottoir.
•
Make sure the pieces don't stick together when you bake them.
Zorg ervoor dat de stukken niet aan elkaar plakken als je ze bakt.