together

US /təˈɡeð.ɚ/
UK /təˈɡeð.ɚ/
"together" picture
1.

samen, bij elkaar

with or near each other

:
They walked together down the street.
Ze liepen samen de straat af.
Let's put our ideas together.
Laten we onze ideeën samenvoegen.
2.

bij elkaar, tot een geheel

into a single group or mass

:
She gathered her papers together.
Ze verzamelde haar papieren bij elkaar.
The pieces fit together perfectly.
De stukken passen perfect in elkaar.
3.

tegen elkaar, in contact

in or into contact or collision

:
The two cars crashed together.
De twee auto's botsten tegen elkaar.
Their hands came together in a firm handshake.
Hun handen kwamen samen in een stevige handdruk.
1.

op orde, evenwichtig

well organized and emotionally stable

:
After therapy, she finally feels together again.
Na therapie voelt ze zich eindelijk weer op orde.
He's a very together person, always calm and collected.
Hij is een heel evenwichtig persoon, altijd kalm en beheerst.