stick with
US /stɪk wɪð/
UK /stɪk wɪð/
1.
vast houden aan, blijven bij
to continue doing something or to continue using something or someone
:
•
I decided to stick with my original plan.
Ik besloot vast te houden aan mijn oorspronkelijke plan.
•
It's better to stick with what you know.
Het is beter om vast te houden aan wat je kent.
2.
bij iemand blijven, dichtbij blijven
to stay close to someone or something
:
•
The children always stick with their parents in crowded places.
De kinderen blijven altijd bij hun ouders op drukke plaatsen.
•
Stick with me, and I'll show you the way.
Blijf bij me, en ik zal je de weg wijzen.