spur
US /spɝː/
UK /spɝː/

1.
spoor
a device with a small spike or a spiked wheel that is worn on a rider's heel and used for urging a horse forward
:
•
The cowboy dug his spurs into the horse's flanks.
De cowboy stak zijn sporen in de flanken van het paard.
•
He wore riding boots with silver spurs.
Hij droeg rijlaarzen met zilveren sporen.
2.
uitloper, spoor
a projection from a mountain or hill
:
•
The trail followed a narrow spur of the mountain.
Het pad volgde een smalle uitloper van de berg.
•
We camped on a rocky spur overlooking the valley.
We kampeerden op een rotsachtige uitloper met uitzicht op de vallei.
1.
aansporen, stimuleren
to encourage an activity or development
:
•
The government's new policy will spur economic growth.
Het nieuwe beleid van de regering zal de economische groei stimuleren.
•
His words spurred her to action.
Zijn woorden spoorden haar aan tot actie.