spit up
US /spɪt ʌp/
UK /spɪt ʌp/
1.
overgeven, spugen
to vomit, especially used for babies or small children
:
•
The baby spit up all over his new outfit.
De baby spuugde over zijn nieuwe outfit heen.
•
He felt nauseous and had to spit up.
Hij voelde zich misselijk en moest overgeven.
2.
ophoesten, afstaan
to reluctantly give or pay something, especially money
:
•
The company had to spit up a large sum for the damages.
Het bedrijf moest een grote som ophoesten voor de schade.
•
He didn't want to share, but he had to spit up half of his candy.
Hij wilde niet delen, maar hij moest de helft van zijn snoep afstaan.