sour
US /saʊr/
UK /saʊr/

1.
2.
zuur, onaangenaam
unpleasant or unfriendly
:
•
The meeting ended on a sour note.
De vergadering eindigde op een zure noot.
•
Their relationship turned sour after the argument.
Hun relatie werd zuur na de ruzie.
1.
verzuren, zuur worden
become unpleasant, acrimonious, or unfriendly
:
•
Their friendship began to sour after the misunderstanding.
Hun vriendschap begon te verzuren na het misverstand.
•
The milk will sour if left out of the fridge.
De melk zal zuur worden als hij buiten de koelkast wordt gelaten.