snarl
US /snɑːrl/
UK /snɑːrl/

1.
2.
chaos, impasse, verwarring
a complicated or confused state of things
:
•
The traffic was a complete snarl during rush hour.
Het verkeer was een complete chaos tijdens de spits.
•
The negotiations ended in a diplomatic snarl.
De onderhandelingen eindigden in een diplomatieke impasse.
3.
gegrom, snauw
an aggressive growl with bared teeth
:
•
The dog let out a low snarl as the stranger approached.
De hond liet een laag gegrom horen toen de vreemdeling naderde.
•
His angry words were accompanied by a menacing snarl.
Zijn boze woorden werden vergezeld door een dreigend gegrom.
1.
2.
verwarren, in de war brengen, verwikkelen
to cause to become tangled or confused
:
•
The strong winds began to snarl the kite strings.
De sterke wind begon de vliegertouwen te verwarren.
•
The unexpected question threatened to snarl the speaker's presentation.
De onverwachte vraag dreigde de presentatie van de spreker te verwarren.