bark

US /bɑːrk/
UK /bɑːrk/
"bark" picture
1.

geblaf

the sharp explosive cry of a dog, fox, or seal

:
•
The dog's loud bark startled the cat.
Het luide geblaf van de hond deed de kat schrikken.
•
We heard the distant bark of a fox.
We hoorden het verre geblaf van een vos.
:
yelphowlgrowl
2.

schors

the tough, protective outer sheath of the trunk and branches of a tree or woody plant

:
•
The squirrel ran up the rough bark of the oak tree.
De eekhoorn rende langs de ruwe schors van de eikenboom.
•
Some types of bark are used in medicine.
Sommige soorten schors worden in de geneeskunde gebruikt.
1.

blaffen

to make the sharp explosive cry of a dog, fox, or seal

:
•
The dog started to bark loudly at the stranger.
De hond begon luid naar de vreemdeling te blaffen.
•
The seal would bark for fish from the trainers.
De zeehond zou blaffen om vis van de trainers te krijgen.
:
yelphowlgrowl
2.

ontschorsen

to remove the bark from a tree or log

:
•
They had to bark the logs before processing them.
Ze moesten de boomstammen ontschorsen voordat ze ze verwerkten.
•
The lumberjack used an axe to bark the fallen tree.
De houthakker gebruikte een bijl om de omgevallen boom te ontschorsen.
:
strippeeldecorticate
:
barking up the wrong treesomebody’s bark is worse than their bite