run out of
US /rʌn aʊt ʌv/
UK /rʌn aʊt ʌv/

1.
op zijn, geen meer hebben
to use up or finish a supply of something
:
•
We've run out of milk, so I need to go to the store.
We zijn door de melk heen, dus ik moet naar de winkel.
•
The car suddenly ran out of gas on the highway.
De auto raakte plotseling zonder benzine op de snelweg.