projectile
US /prəˈdʒek.təl/
UK /prəˈdʒek.təl/

1.
2.
projectiel, werpvoorwerp
an object thrown into the air with great force
:
•
The angry crowd hurled various projectiles at the police.
De boze menigte slingerde diverse projectielen naar de politie.
•
A rock, acting as a projectile, shattered the window.
Een steen, fungerend als projectiel, verbrijzelde het raam.
1.
projectiel, raket-
relating to or denoting a projectile
:
•
The engineer studied the projectile motion of the rocket.
De ingenieur bestudeerde de projectielbeweging van de raket.
•
They calculated the projectile trajectory.
Ze berekenden de projectielbaan.