object
US /ˈɑːb.dʒɪkt/
UK /ˈɑːb.dʒɪkt/
1.
voorwerp, object
a material thing that can be seen and touched
:
•
She picked up a strange object from the ground.
Ze raapte een vreemd voorwerp van de grond op.
•
The museum displayed ancient artifacts and historical objects.
Het museum toonde oude artefacten en historische voorwerpen.
2.
doel, voorwerp, object
a person or thing to which a specified action or feeling is directed
:
•
He became the object of public ridicule.
Hij werd het voorwerp van publieke spot.
•
The main object of the meeting is to discuss the budget.
Het belangrijkste doel van de vergadering is het bespreken van de begroting.
3.
lijdend voorwerp, object
a noun or pronoun governed by a verb or preposition
:
•
In the sentence 'She saw him,' 'him' is the object.
In de zin 'Zij zag hem' is 'hem' het lijdend voorwerp.
•
Direct objects receive the action of the verb.
Directe objecten ontvangen de actie van het werkwoord.
1.
bezwaar maken, tegenwerpen
express an opinion or feeling of disapproval or opposition
:
•
Many residents object to the new building plans.
Veel bewoners maken bezwaar tegen de nieuwe bouwplannen.
•
I object to the way you're handling this situation.
Ik maak bezwaar tegen de manier waarop je deze situatie aanpakt.