possession

US /pəˈzeʃ.ən/
UK /pəˈzeʃ.ən/
"possession" picture
1.

bezit, eigendom

the state of having, owning, or controlling something

:
The family lost all their possessions in the fire.
De familie verloor al hun bezittingen in de brand.
He took possession of the new car.
Hij nam bezit van de nieuwe auto.
2.

bezit, eigendom, spullen

something that is owned or possessed

:
Her most prized possession is a vintage watch.
Haar meest gewaardeerde bezit is een vintage horloge.
He packed his few possessions and left.
Hij pakte zijn weinige bezittingen in en vertrok.
3.

bezetenheid, inbezitneming

the fact of being controlled by a demon or evil spirit

:
The movie depicted a terrifying case of demonic possession.
De film toonde een angstaanjagend geval van demonische bezetenheid.
She claimed to be suffering from spiritual possession.
Ze beweerde te lijden aan spirituele bezetenheid.