only

US /ˈoʊn.li/
UK /ˈoʊn.li/
"only" picture
1.

alleen, slechts

and no one or nothing more besides; solely or exclusively

:
•
I only have five dollars left.
Ik heb nog maar vijf dollar over.
•
She was only joking.
Ze maakte maar een grapje.
:
justmerelysimplysolelyexclusively
2.

slechts, nog maar

no more than; no older than

:
•
He's only ten years old.
Hij is nog maar tien jaar oud.
•
The concert started only five minutes ago.
Het concert begon nog maar vijf minuten geleden.
:
justmerelysimply
1.

enige, alleen

being the single one or the sole instance and no other

:
•
This is the only way to solve the problem.
Dit is de enige manier om het probleem op te lossen.
•
He was the only person who understood me.
Hij was de enige persoon die me begreep.
:
solesingleuniqueexclusivelone
1.

alleen, maar

except that; but

:
•
I'd go, only I'm too tired.
Ik zou gaan, alleen ben ik te moe.
•
It's a good plan, only it might be too expensive.
Het is een goed plan, alleen is het misschien te duur.
:
butexceptsave
:
only childonly justin name onlyread-only memoryonly have eyes forbe only a matter of timebe (only/just) a matter of time