single
US /ˈsɪŋ.ɡəl/
UK /ˈsɪŋ.ɡəl/

1.
enkel, enig
only one; not one of several
:
•
Every single person in the room agreed.
Elke enkele persoon in de kamer stemde in.
•
I didn't get a single reply to my email.
Ik kreeg geen enkele reactie op mijn e-mail.
1.
enkel, eenpersoons
a single person or thing
:
•
He ordered a single espresso.
Hij bestelde een enkele espresso.
•
The hotel room had two singles.
De hotelkamer had twee eenpersoonsbedden.
1.
een honkslag slaan
to hit a single in baseball
:
•
He managed to single in the bottom of the ninth.
Hij wist een honkslag te slaan in de negende inning.