local

US /ˈloʊ.kəl/
UK /ˈloʊ.kəl/
"local" picture
1.

lokaal, plaatselijk

relating to or characteristic of a particular place or neighborhood

:
•
The local bakery makes the best bread.
De lokale bakkerij maakt het beste brood.
•
We visited a few local attractions.
We bezochten een paar lokale attracties.
:
regionalprovincialparochial
:
globalnationalinternational
2.

plaatselijk

of or relating to a particular part of the body

:
•
The doctor applied a local anesthetic.
De dokter bracht een plaatselijke verdoving aan.
•
The injury caused local swelling.
De blessure veroorzaakte plaatselijke zwelling.
:
topicallocalized
:
generalsystemic
1.

lokale bewoner, plaatselijke

a person who lives in a particular area or neighborhood

:
•
The bar is popular with the locals.
De bar is populair bij de lokale bevolking.
•
Ask a local for directions.
Vraag een lokale bewoner om de weg.
:
residentnativeinhabitant
:
foreigneroutsidervisitor
2.

stoptrein, stadsbus

a local train, bus, or other form of public transport that stops at all stations or stops

:
•
Take the local to the next town.
Neem de stoptrein naar de volgende stad.
•
The express train passed, but we waited for the local.
De sneltrein reed voorbij, maar we wachtten op de stoptrein.
:
commuterstopping service
:
expressnon-stop
:
locallylocal governmentlocal timelocal calllocal anestheticlocal area network