vacation

US /veɪˈkeɪ.ʃən/
UK /veɪˈkeɪ.ʃən/
"vacation" picture
1.

vakantie

an extended period of leisure and recreation, especially one spent away from home or in traveling

:
•
We're planning a family vacation to the beach next month.
We plannen volgende maand een familievakantie naar het strand.
•
She took a much-needed vacation after finishing the big project.
Ze nam een broodnodige vakantie na het afronden van het grote project.
:
holidaybreakgetawayrecessleave
1.

vakantie vieren, op vakantie gaan

to take a vacation

:
•
They decided to vacation in Hawaii this year.
Ze besloten dit jaar in Hawaï te vakantieren.
•
I need to vacation soon, I'm feeling burnt out.
Ik moet snel op vakantie, ik voel me uitgeput.
:
holidaytraveltourrecreate