knit

US /nɪt/
UK /nɪt/
"knit" picture
1.

breien

make (a garment, blanket, etc.) by interlocking loops of yarn or thread with knitting needles or a machine

:
She loves to knit sweaters for her grandchildren.
Ze houdt ervan om truien te breien voor haar kleinkinderen.
I'm learning to knit a scarf.
Ik leer een sjaal te breien.
2.

genezen, samengroeien

(of a fractured bone) mend or unite

:
The doctor said his broken arm would knit back together quickly.
De dokter zei dat zijn gebroken arm snel weer zou genezen.
It took several weeks for the bones to knit.
Het duurde enkele weken voordat de botten genazen.
3.

fronsen, samentrekken

contract into wrinkles or folds

:
His brow would knit in concentration.
Zijn wenkbrauwen zouden fronsen van concentratie.
Her eyebrows knit together in a frown.
Haar wenkbrauwen trokken samen in een frons.
1.

breiwerk, gebreide stof

a knitted garment or fabric

:
She wore a warm wool knit.
Ze droeg een warme wollen gebreide stof.
The blanket was a beautiful, intricate knit.
De deken was een prachtig, ingewikkeld breiwerk.