ill
US /ɪl/
UK /ɪl/

1.
2.
schadelijk, ongewenst
harmful or undesirable.
:
•
Smoking has many ill effects on health.
Roken heeft veel schadelijke effecten op de gezondheid.
•
He spoke no ill of his former colleagues.
Hij sprak geen kwaad over zijn voormalige collega's.
1.
1.
kwaad, ongeluk, ellende
trouble or misfortune.
:
•
He wished no ill upon his enemies.
Hij wenste zijn vijanden geen kwaad toe.
•
They suffered much ill during the war.
Ze leden veel ellende tijdens de oorlog.