humor

US /ˈhjuː.mɚ/
UK /ˈhjuː.mɚ/
"humor" picture
1.

humor, geestigheid

the quality of being amusing or comic, especially as expressed in literature or speech

:
His dry humor always made everyone laugh.
Zijn droge humor deed iedereen altijd lachen.
She has a great sense of humor.
Ze heeft een geweldig gevoel voor humor.
2.

humeur, gemoedstoestand

a mood or state of mind

:
He was in a bad humor all day.
Hij was de hele dag in een slecht humeur.
Try to keep him in good humor.
Probeer hem in een goed humeur te houden.
1.

tegemoetkomen, plezieren

to indulge or gratify (someone's mood or whim)

:
You must humor him a little, he's very sensitive.
Je moet hem een beetje tegemoetkomen, hij is erg gevoelig.
She decided to humor her eccentric aunt.
Ze besloot haar excentrieke tante te humoreren.