foot

US /fʊt/
UK /fʊt/
"foot" picture
1.

voet

the lower extremity of the leg below the ankle, on which a person stands or walks

:
•
He hurt his foot playing soccer.
Hij bezeerde zijn voet tijdens het voetballen.
•
She tapped her foot impatiently.
Ze tikte ongeduldig met haar voet.
:
pawtrotterhoof
2.

voet, lengtemaat

a unit of length equal to 12 inches or 30.48 centimeters

:
•
The table is three feet long.
De tafel is drie voet lang.
•
The tree grew to a height of twenty feet.
De boom groeide tot een hoogte van twintig voet.
3.

voet, onderkant, basis

the lowest part or base of something

:
•
The house is at the foot of the mountain.
Het huis ligt aan de voet van de berg.
•
Read the notes at the foot of the page.
Lees de aantekeningen onderaan de pagina.
:
basebottomfoundationroot
1.

lopen, te voet gaan

to walk or travel on foot

:
•
We decided to foot it to the nearest town.
We besloten te voet naar de dichtstbijzijnde stad te gaan.
•
He had to foot the entire distance.
Hij moest de hele afstand te voet afleggen.
:
walkhiketrekstroll
2.

betalen, bekostigen

to pay a bill or bear the cost of something

:
•
My parents had to foot the bill for my college education.
Mijn ouders moesten de rekening voor mijn universitaire opleiding betalen.
•
Who's going to foot the expenses for this trip?
Wie gaat de kosten voor deze reis betalen?
:
paysettlecoverbeardefray
:
footingfoot trafficweb-footedlight-footedfoot faultfoot the billbe on an equal footing