floor

US /flɔːr/
UK /flɔːr/
"floor" picture
1.

vloer

the lower surface of a room, on which one walks

:
•
The wooden floor creaked as he walked across it.
De houten vloer kraakte toen hij eroverheen liep.
•
She dropped her keys on the floor.
Ze liet haar sleutels op de vloer vallen.
:
grounddeckbase
2.

verdieping

a story of a building

:
•
Our office is on the third floor.
Ons kantoor is op de derde verdieping.
•
Take the elevator to the top floor.
Neem de lift naar de bovenste verdieping.
:
storylevel
1.

vloeren, verbijsteren

to knock or bring (someone) to the ground

:
•
The boxer managed to floor his opponent in the first round.
De bokser slaagde erin zijn tegenstander in de eerste ronde te vloeren.
•
The sudden news completely floored him.
Het plotselinge nieuws sloeg hem volledig uit het veld.
:
knock downoverwhelmstunastound
:
flooringfirst floorground floordance floorfloor managerfloor planfloor lamp