effect
US /əˈfekt/
UK /əˈfekt/

1.
effect, gevolg
a change which is a result or consequence of an action or other cause
:
•
The new policy had a positive effect on the economy.
Het nieuwe beleid had een positief effect op de economie.
•
The medicine had an immediate effect on her pain.
Het medicijn had een onmiddellijk effect op haar pijn.
2.
effect, indruk
an impression produced in the mind of a person
:
•
The speech had a powerful effect on the audience.
De toespraak had een krachtig effect op het publiek.
•
His words had a calming effect on her.
Zijn woorden hadden een kalmerend effect op haar.
1.
teweegbrengen, uitvoeren
to cause (something) to happen; bring about
:
•
The new law will effect significant changes in the education system.
De nieuwe wet zal aanzienlijke veranderingen in het onderwijssysteem teweegbrengen.
•
He hoped to effect a reconciliation between the two parties.
Hij hoopte een verzoening tussen de twee partijen teweeg te brengen.