daylight

US /ˈdeɪ.laɪt/
UK /ˈdeɪ.laɪt/
"daylight" picture
1.

daglicht

the natural light of the day

:
The room was filled with bright daylight.
De kamer was gevuld met helder daglicht.
We need to finish this before daylight fades.
We moeten dit afmaken voordat het daglicht verdwijnt.
2.

daglicht, dag

the period of time when there is natural light; the time between sunrise and sunset

:
They worked from dawn till dusk, making the most of every hour of daylight.
Ze werkten van zonsopgang tot zonsondergang en maakten optimaal gebruik van elk uur daglicht.
It's safer to travel during daylight hours.
Het is veiliger om tijdens daglicht te reizen.
3.

verschil, gat

a difference or gap between two things or people

:
There's a huge daylight between their opinions on the matter.
Er is een enorm verschil tussen hun meningen over de kwestie.
The team put clear daylight between themselves and their rivals.
Het team creëerde een duidelijk gat tussen zichzelf en hun rivalen.